HET EXPERIMENT VAN WÖRGL

DIETER SUHR EN HET VEROUDERENDE GELD

Met geld is een zekere magie verbonden, die niet zou kunnen optreden indien geld eenvoudig een technisch instrument zou zijn dat ons bevrijdt van de beperking van primitieve ruilhandel.

Die magie vloeit voort uit het feit, dat geld een soort groeikracht lijkt te bezitten. Wie geld op de bank plaatst, krijgt daar interest voor. En wie genoeg geld op de bank plaatst kan daar iedere maand een stukje afsnijden, voldoende om goed van te leven, zonder dat de hoeveelheid op de bank kleiner wordt. Het lijkt wel op de magische kaas uit het Zwitserse sprookje, die iedere nacht weer aangroeit, zodat hij nooit opraakt. Geld is sprookjesachtig! Maar die magie is natuurlijk slechts schijn. De raadselachtige groei van op de bank geplaatst geld kan niet zomaar gepaard gaan met een even spontane groei van de goederen en diensten die we voor het geld kunnen kopen. Er is iets anders aan de hand. Maar wat?

Dieter Suhr is een Duitse economist, die zich uitvoerig met dit probleem heeft beziggehouden en ook een merkwaardige geldhervorming heeft voorgesteld. De analyse van Suhr is zeker onvolledig. Hij maakt bijvoorbeeld weinig onderscheid tussen geld gebruikt om te kopen, te lenen of geld gebruikt als schenking. Maar anderzijds vormen zijn ideeën een vlotte eerste instap in de geldproblematiek.

De oorspronkelijke rol van het geld

Geld is ongetwijfeld ontstaan vanuit de behoefte om het economisch ruilverkeer soepel te laten verlopen. Het is een goed dat bij maatschappelijke afspraak algemeen aanvaard wordt als ruilmiddel tegen goederen en diensten. Veronderstel dat A een goed produceert dat door B gewenst wordt, en B maakt iets dat door C wordt verlangd, C vervaardigt dan weer wat door D is begeerd, en D maakt iets dat A interesseert. Veronderstel ook dat A en C, en B en D elkaar niet kennen en niet van elkaars voorkeuren op de hoogte zijn. Er ontstaat dan een ruilprobleem. Twee partners kunnen door ruil niet allebei bekomen wat hen interesseert. Bovendien overzien de partners het geheel van de ruilmogelijkheden niet meer, omdat ze elkaar niet allemaal kennen.

Het handelsprobleem zou kunnen opgelost worden door een 'barter-conferentie': de vier betrokkenen komen samen, vergelijken elkaars aanbod en vraag, en organiseren een complex ruilproces met vier partners. Het is duidelijk dat zo'n logge werkwijze met veel kosten gepaard gaat. Economen spreken van informatie- en transactiekosten. Die kosten nemen natuurlijk explosief toe met het aantal partners.

Informatie- en transactiekosten worden elegant vermeden door de invoer van een gemeenschappelijk ruilmiddel: het geld. Hierdoor wordt de 'barter-conferentie' opgesplitst in een groot aantal bilaterale transacties, die onafhankelijk van elkaar kunnen plaatsvinden. De economische actoren hoeven niet langer elkaars vraag te leren kennen en elkaar te ontmoeten.

Enkele fundamentele kenmerken van het ruilmiddel geld

De volgende eigenschappen van het geld zijn essentieel:

==> Geld ontleent zijn geldigheid aan een wettelijk besluit. In een democratische samenleving wordt geld aanvaard op basis van een democratisch besluit. Geld is dus een gemeenschappelijke schepping van de burgers.

==> Geld laat toe dat een doorgedreven arbeidsverdeling tot stand komt. Eens deze doorgedreven arbeidsverdeling is ingevoerd, zijn de economische actoren voor hun transacties ook volledig afhankelijk van het geld.

==> De geldmassa is per definitie beperkt. Dit betekent echter dat ook geldschaarste kan ontstaan.

==> De invoering van geld maakt het ook veel gemakkelijker om ruil te spreiden doorheen de tijd. Ik kan iets verkopen, en het ontvangen geld pas veel later besteden. Zonder geld dienen voor zo'n uitgestelde ruil speciale contracten te worden opgesteld.

De twee functies van het geld

Hoewel geld oorspronkelijk bedoeld is als ruilmiddel, kan het dus ook aangewend worden om ruilvermogen te stockeren. Beide functies van het geld (ruil vergemakkelijken en vermogen opslaan) zijn niet zonder meer verenigbaar.

Geld is een kunstmatig goed, dat (in theorie althans) zijn eigenschappen dankt aan een democratisch tot stand gekomen afspraak. De twee hoofdeigenschappen van het geld hangen direct samen met zijn twee functies: ruilen en vermogen opslaan.

Vooreerst vertegenwoordigt een bankbiljet een zeker ruilvermogen. Ik kan het bankbiljet ruilen tegen een boek, een taart of een consultatie bij de tandarts. Zolang ik het geld in mijn bezit heb, beschik ik dus over een vermogen, dat nog niet is gedifferentieerd.

Ik heb dit geld (idealiter) in handen gekregen door op een vroeger tijdstip economische prestaties te leveren. Doordat ik op een vroeger moment gevraagde goederen en diensten aan het economisch circuit heb toegevoegd, kan ik nu ook tegenprestaties claimen. Om deze functie te vervullen dient het geld waardevast te zijn.

Maar daarnaast heeft geld nog een andere eigenschap. Geld vertegenwoordigt namelijk ogenblikkelijke liquiditeit. Andere goederen zijn veel minder liquid. Ik kan de tandarts doorgaans niet betalen met een boek dat evenveel kost als het tandartsbezoek. Het boek heeft weliswaar een zekere waarde, maar die kan niet zomaar zonder meer worden gerealiseerd. Het boek is weinig liquide. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden, namelijk wanneer mijn leverancier toevallig dit boek nodig heeft, kan ik het als ruilmiddel aanwenden. Met geld heb ik dit probleem niet: dit goed bezit een maximale en ongeëvenaarde liquiditeit. Deze uitzonderlijke liquiditeit van het geld komt tot stand via een democratische afspraak, en de liquiditeit van het geld dient democratisch gelegitimeerd en geregeld te worden. Een munt dankt haar liquiditeit niet aan haar materiële eigenschappen, maar aan het feit dat de leden van een samenleving besloten heeft om de munt als universeel ruilmiddel te accepteren.

De buitengewone liquiditeit van het geld maakt dit kunstmatige goed meer begerenswaardig dan andere goederen. Wij winnen bijvoorbeeld liever een prijs van 100.000 frank dan een partij meubelen met een winkelwaarde van 100.000 frank. Nochtans werden de meubelen in de winkel wel degelijk geruild tegen de som van 100.000 frank. Het baargeld lijkt ons meer begerenswaardig omdat het liquide is. We hebben met het geld niet alleen het ruilvermogen in handen, maar ook liquiditeit of ruilvrijheid. Bij de meubelen is die ruilvrijheid bijna helemaal weg; eens gekocht zal het moeilijk zijn om een koper te vinden, die precies voor deze meubelen weer 100.000 frank zal willen betalen. 3

Waar komt rente vandaan?

Het ruilvermogen ('Tauschvermogen') en de liquiditeit ('Liquidität') van het geld zijn scheidbaar. Indien ik geld uitleen aan iemand anders, sta ik niet het ruilvermogen af, doch wel de onmiddellijke beschikbaarheid of liquiditeit. Mijn geld ligt dan 'vast'. Het afstaan van de liquiditeit is een nutsafstand, die in het bestaande economische systeem vergoed wordt door een rente.

Rente vindt zijn oorsprong dus niet in het productieve gebruik, dat de ontlener evenveel maakt met het geleende geld. Men kan geld ook lenen voor onmiddellijke consumptie, bijvoorbeeld ter financiering van een begrafenis of om op vakantie te gaan. Men doet dan niets productiefs met het geld, maar men moet toch rente betalen. Economisten verantwoorden rente doorgaans vanuit de overweging, dat de meeste mensen een 'tijdspreferentie' hebben voor direct verbruik. Diegenen die afzien van direct verbruik (door hun geld uit te lenen) kunnen hiervoor dus een vergoeding vragen.

Een vergelijking: geldverkeer en gewoon verkeer

Dieter Suhr verwerpt deze verantwoording van het renteverschijnsel. Volgens hem is de situatie juist omgekeerd. De geldmassa is per definitie beperkt. Indien geld als ruilmiddel wil fungeren, moet het circuleren. Wie geld oppot, blokkeert het economische verkeer. Beschouwen we nog eens onze micro-economie met de vier actoren A, B, C en D. Zolang ze alle vier het geld dat ze ontvangen van de ene ook weer uitgeven om de goederen of diensten van de volgende te betalen, blijft hun viermanseconomie functioneren. Doch zodra een van de vier ophoudt met consumeren, en het ontvangen geld oppot, loopt alles vast. Indien B geld oppot, zal even later A geen geld meer hebben om D te betalen, en D geen geld meer om C te betalen. Indien geen bijzondere circulatiebevorderende maatregelen zijn voorzien, zullen A, C en D dan bij B moeten vragen om geld te mogen lenen, en B kan hiervoor rente vragen. Natuurlijk schiet het geld hierdoor zijn oorspronkelijke functie als ruilmiddel voorbij. Het alternatief is dat A, B, C en D circulatiebevorderende maatregelen afspreken, die dit soort blokkades uitsluiten.

Hoe zou zo'n circulatiebevorderende maatregel er kunnen uitzien? Om dit in te zien, kunnen we de vergelijking maken tussen geldcirculatie en verkeerscirculatie.

Men zou zich een samenleving kunnen voorstellen waarin geen openbare wegen bestaan. Alle huizen en percelen zijn private eigendom waar men enkel overheen kan mits instemming van de eigenaar. In zo'n samenleving zou de mobiliteit natuurlijk zeer stroef verlopen. Eigenaars zouden met elkaar doorgangsrechten kunnen ruilen. Maar het gemakkelijkst zou zijn om een deel van de ruimte te onttrekken aan het private bezit en er een algemeen toegankelijke weg van te maken waar iedereen vrij overheen kan.

Geld kan vergeleken worden met zo'n openbare weg. Zowel geld als de openbare weg zijn scheppingen die via democratische besluitvorming tot stand komen. Net zoals we als fysieke persoon op de openbare weg zeer mobiel worden (terwijl verplaatsing over priveterreinen telkens weer onderhandelingen zou vergen), wordt ook ons ruilvermogen zeer mobiel indien het in geld is uitgedrukt. We begeven ons op de ruilsnelweg door onze goederen, die we willen ruilen, in geld omzetten. Vanaf deze 'openbare ruilweg' kunnen we zeer snel de 'ruilpercelen' bereiken waarin we geïnteresseerd zijn. Ik kan een boek niet, of zeer moeizaam, bij de kruidenier inruilen tegen koffie. Maar indien ik het boek verkoop, kom ik met mijn ruilvermogen onmiddellijk bij de kruidenier terecht. Het 'boekperceel' grenst niet aan het 'koffieperceel', doch beide percelen liggen wel aan de 'geldweg'.

Net zoals we niet alle ruimte kunnen gebruiken voor wegenaanleg, kunnen we ook niet alle ruilvermogen in geld omzetten. Net zoals er een optimale oppervlakte is voor het wegennet, is er ook een optimale omvang voor het deel van het totale ruilvermogen dat in geld is uitgedrukt. Maar juist omdat de openbare weg niet onbeperkt groot kan gemaakt worden, moet hij vrijgehouden worden voor mensen die nood hebben aan mobiliteit. Indien je wil stilstaan op de openbare weg, dan misbruik je de openbare weg. Dat is strafbaar. Foutparkeerders bijvoorbeeld, worden op de bon geslingerd. Bestaat er ook zoiets als stilstand op de geldweg?

Stilstand op de openbare geldweg bestaat inderdaad. Het treedt op, wanneer je liquide geld aanhoudt zonder dat het voor ruildoeleinden wordt aangewend. Net zoals een foutparkeerder een deel van de openbare weg inneemt en daardoor de beschikbare ruimte verkleint voor diegenen die wel mobiel willen zijn, blokkeert de liquide spaarder het ruilvermogen in de samenleving door een deel van de gemeenschappelijk gecreeerde geldvoorraad te blokkeren.

Maar meteen springt nu een schrijnend verschil in het oog tussen de foutparkeerder en de spaarder van liquide geld. Terwijl de foutparkeerder wordt beboet, wordt de liquide spaarder juist beloond. Door de liquiditeit vast te houden creëert hij een tekort aan mobiliteit op de geldweg. Hij dwingt daardoor diegenen die nood hebben aan liquiditeit, om hem te betalen voor het afstaan van die liquiditeit. Dat is de rente. Het is alsof de foutparkeerder die een weg blokkeert, geld mag eisen om de weg te ontruimen. Wij staan niet toe dat mensen met minder nood aan fysieke mobiliteit, de weg versperren voor mensen die wel mobiel willen zijn, om hierdoor een of ander voordeel af te dwingen. Maar op de geldweg hanteren we plotseling heel andere normen. Daar is het plotseling wel toegestaan en wel eerbaar om de weg te versperren (door het innemen van een deel van de liquiditeitsruimte) en vervolgens een vergoeding te eisen voor het opnieuw verlenen van doorgang.

Deze vergelijking illustreert meteen ook, hoe het probleem van circulatieblokkade kan worden opgelost. Net zoals de foutparkeerder wordt beboet omdat hij de openbare weg blokkeert, dient ook de oppotter van liquide geld te worden beboet omdat hij de openbare geldweg blokkeert.

Wie geld bezit en dit niet onmiddellijk wil uitgeven, heeft natuurlijk het recht om het ruilvermogen te behouden, dat door zijn geld wordt vertegenwoordigd. Maar hij heeft niet het recht om zomaar de liquiditeit te behouden, want dat is een openbare ruimte die niet door particulieren mag worden bezet. Wie ruilvermogen wil stockeren, dient dus zijn geld op termijn uit te lenen, bijvoorbeeld bij een bank, zodat de liquiditeit weer ter beschikking komt van diegenen die zich op de openbare geldweg willen begeven. Wie toch op de liquiditeit beslag legt, dient hiervoor een vergoeding te betalen, wat erop neer komt dat zijn liquide geld met de tijd in waarde dient te verminderen. Dit is het concept van het 'verouderende geld'.

De gevolgen van het geldmonopolie

We zagen dat geld oorspronkelijk is bedoeld als ruilmiddel, maar dat het in zijn huidige vorm een onbedoeld voordeel oplevert aan de bezitters van geldoverschotten. Deze laatsten kunnen liquid geld oppotten en dan rente vragen voor de vrijmaking van de liquiditeit.

Tegenwoordig bestaat bijna overal een geldmonopolie. Alleen de nationale bank mag baar geld aanmaken. Particulieren mogen geen eigen munten slaan en in omloop brengen. Zo'n monopolie berust op economische ratio. Hoe meer geldsoorten in omloop zijn, hoe groter de transactiekosten: munten moeten gewisseld worden, niet iedere producent of consument zal dezelfde munten willen aanvaarden enz. Het is in ieders voordeel dat er een enkele, algemeen aanvaarde munt is.

Toch is staatsmonopolie op aanmunting niet neutraal en democratisch in een geldsysteem als het onze. Want in zo'n systeem beschermt dit staatsmonopolie het vermogen van de bezitters van geldoverschotten, om rente te accumuleren.

Een hypothetisch voorbeeld kan dit verduidelijken. Veronderstel dat op een gegeven ogenblik de ondernemers, handelaars, arbeiders, kortom de gemeenschap van mensen die geld ontleent aan spaarders om economisch productief te kunnen zijn, besluit om voor de geleverde prestaties betaling in een nieuwe munt te eisen, die zij als productieve gemeenschap willen uitgeven. Enerzijds zullen zij dan geen rente meer kunnen terugbetalen aan de spaarders bij wie zij hebben geleend. Maar anderzijds kunnen de spaarders met hun geld geen enkel product of geen enkele dienst meer kopen. Het is duidelijk dat in de daaropvolgende onderhandelingen de economisch productieven aan het langste eind zullen trekken. Zij kunnen doorgaan met produceren en consumeren; de renteniers met het oude geld vallen volledig uit de boot (omdat met hun geld niets meer kan worden gekocht, zal het zeer snel ontwaarden ten opzichte van het nieuwe geld).

Dit scenario wordt onmogelijk gemaakt wanneer de wet de geldigheid van de renteniersmunt dwingend oplegt. Zodra de productieve mensen proberen om hun eigen geld te creeren, zodat ze onafhankelijk worden van de renteontvangers, zullen deze laatsten in ~iet verzet gaan en het monopolie van het bestaande geld verdedigen (voor een illustratie zie het kaderstukje: Wörgl). Dit alles betekent dat de wet een eenzijdige transactie oplegt ten nadele van de economisch actieven en ten voordele van de bezitters van liquid geld. Voor de invoering van deze transactie heeft nooit een democratische meerderheid bestaan. Ze kan slechts opgelegd worden in de mate dat een nauwkeurige maatschappelijke beeldvorming rond de geldproblematiek onderdrukt kan worden.

Enkele eigenaardigheden van de rentestroom

De meest opvallende eigenschap van de rentestroom is zijn zelfversterkend karakter. De rentestroom neemt immers geld weg van diegenen die liquide geld nodig hebben (de ontleners) en brengt nog extra geld bij hen die reeds overvloedige liquiditeit ter beschikking hebben (de uitleners). Deze laatsten kunnen dan nog meer liquide geld uit de circulatie terughouden om nog meer renteinkomsten te verwerven. Er ontstaat dus een mechanisme, waarbij rente op haar beurt rente gaat opbrengen.

Een ander aspect van de rentestroom is zijn ondoorzichtigheid. Het is moeilijk om te doorzien hoeveel rente een gemiddelde burger of een gemiddeld gezin juist betaalt. Enkele van het internet geplukte Duitse cijfers kunnen de verhoudingen helpen verduidelijken (zie het werk van Creutz voor meer details). In Duitsland bezit de rijkste 50% van de bevolking 96% van het totale geldvermogen; de rijkste 10% heeft 48% van al het geld, dat is dus twaalf maal meer dan de armste helft van de bevolking, die over slechts 4% van het totale geldvermogen beschikt. De mensen uit het rijkste deciel beschikken dus over gemiddeld 60 maal zoveel geld als de de mensen die behoren tot de armste helft. Het valt dus te verwachten, dat een deel van de bevolking overschotten aan liquid geld bezit dat een ander deel van de bevolking juist erg nodig heeft, zodat geld tegen rente kan worden uitgeleend.

Per dag wordt in Duitsland inderdaad 1,4 miljard DM aan rente betaald. Ongeveer 1 miljard hiervan komt terecht op de rekeningen van de rijkste 4% van de Duitsers. Deze ongeveer 3 miljoen rijkste Duitsers ontvangen dus per dag en per persoon gemiddeld ongeveer 300 mark of 6000 BEF aan rente (voorzichtig afgerond).

Deze rente wordt betaald langs allerhande kanalen. Natuurlijk moeten via de belastingen ook de rentes op de staatsschuld worden betaald; een aanzienlijk deel van het betaalde belastingsgeld is dus rente die naar de in staatsobligaties 'investerende' renteniers stroomt. Wie een huis of auto op afbetaling koopt, betaalt een aanzienlijke rente. Maar ook de goederen en diensten bevatten alweer rentekosten. De fabrikanten hebben vaak geld geleend om hun productieapparaat te bekostigen: de op deze lening betaalde rente wordt via de verkoopprijs op de consument verhaald. Hetzelfde geldt voor handelaren of grondstoffenleveranciers. Zo wordt het aandeel van rentekosten in de marktprijs van elektrische huishoudtoestellen op 40% geraamd.

Essentieel is dat alle rentes uiteindelijk door de gezinnen worden betaald. De staat verhaalt zijn interestlasten op de belastingbetalers. De producent rekent zijn interestlasten door in de prijs van zijn product.

Natuurlijk betalen renteniers ook weer rente wanneer ze goederen of diensten betalen. En iedereen ontvangt ook wel een beetje rente, al was het maar op de zichtrekening. Waar het op aankomt, is het verschil tussen renteontvangsten en rente-uitgaven. Omdat zoveel rentebetalingen als belasting of productiekost verborgen zijn, heeft men meestal geen duidelijk beeld op de enorme omvang van de rentestromen.

Creutz (1997) berekende dat een werknemer in 1950 ongeveer drie weken per jaar moest werken om zijn rentelasten af te betalen. In 1970 moest hij hiervoor reeds zeven weken werken, in 1990 elf weken en in 1995 dertien weken. Dat betekent dat een werknemer in 1995 ongeveer 25% van zijn tijd werkte om eigenaars van geldkapitaal een arbeidsloos inkomen te bezorgen. Om dan ook nog rente op zaakkapitaal (zoals immobiele en productiegoederen) te betalen werkt de werknemer nog eens 15% procent van zijn tijd. In totaal werkte een werknemer in 1995 dus ongeveer 21 van de 52 weken om rente te betalen.

Het is buitengewoon merkwaardig dat men werklozen, steuntrekkers van het OCMW en dergelijke, voortdurend behandelt als potentiële parasieten en hen onderwerpt aan alle mogelijke controles, terwijl men tegelijk het snel stijgend inkomen van de renteniers onbesproken laat. Creutz (1994) schreef: "De rente-uitkering van de banken aan de geldschieters steeg in de periode 1988-1992 met 101%, namelijk van 171 DM tot 344 DM. Stel U eens voor dat de inkomstenbelastingen of de gezondheidsuitgaven (posten van dezelfde grootteorde) in 3 of 4 jaar zouden verdubbelen, of dat de lonen en weddes 80% of 100% zouden toenemen. De media zouden over niets anders spreken, de koeien van letters zouden een recordomvang aannemen. Maar van een vergelijkbare explosie van de rente-inkomsten neemt men nauwelijks kennis. Ook de vakbonden roeren het thema niet aan. Ieder jaar wordt er met veel mediaheisa gediscussieerd over de verdeling van de het overblijvend stuk van de koek, dat het geldkapitaal aan de scheppers van waarde heeft overgelaten. Maar de beslissende deal vooraf staat nooit ter discussie (...) Zolang de vakbonden zich niet willen bezighouden met ons eigenlijke geldwezen, kan het sociale vraagstuk nooit worden opgelost".

De verdoken werkelijkheid is dat het grootste deel van de bevolking een enorme rente betaalt aan een klein aantal renteontvangers. Indien het publiek zich van de omvang van deze renteoverdracht scherp zou bewust zijn, zou er waarschijnlijk snel een democratische meerderheid voor verregaande monetaire hervormingen worden gevonden .

Geldschaarste en kapitaalschaarste

Geld brengt rente op omwille van de liquiditeit. Rente op geld kan beschouwd worden als pachtgeld op schaarse liquiditeit. Liquiditeit is schaars doordat het bezetten van openbare liquiditeit (het opslaan van geldoverschotten) geen kosten veroorzaakt, maar integendeel rente opbrengt. Dit monetair mechanisme heeft ook gevolgen voor de reële economie.

Beschouw iemand die zijn geld belegt in een onderneming. De onderneming is 'rendabel' in de zin dat de opbrengsten net volstaan om de productiemiddelen af te schrijven en te vernieuwen, en om de mensen die er werken een redelijk inkomen te bezorgen. In termen van reele economie is het bedrijf volkomen verantwoord. Maar in de ogen van de belegger heeft de onderneming geen recht van bestaan, want ze brengt niet de rente op die een zuivere geldbelegging wel zou opleveren. De beleggers zullen dus hun geld uit zo'n bedrijven terugtrekken. Zaakkapitaal zal dezelfde rente moeten opbrengen als geldkapitaal. Hetzelfde geldt voor andere vermogensvormen. Beleggingen in onroerend goed bijvoorbeeld, zullen ook de 'sokkelrente' moeten opleveren die je kan krijgen, door dat onroerend goed t verkopen en de opbrengst bij de bank te beleggen.

Het resultaat is, dat de schaarste aan liquide geld ook een schaarste aan zaakkapitaal veroorzaakt. Indien er veel zaakkapitaal is (veel fabrieken, landbouwbedrijven enz.) dan komen de eigenaars van dit zaakkapitaal tegenover relatief schaarse arbeid te staan, en kunnen ze geen arbeid meer aantrekken tegen salarissen, die dan ook ruimte overlaten voor een meerwaarde ter grootte van de sokkelrente. De eigenaars van zo'n zaakkapitaal trekken zich dus terug uit het zaakkapitaal, en begeven zich in het geldkapitaal, waar de sokkelrente nog wel gewaarborgd is. Het resultaat is, dat het zaakkapitaal weer schaarser wordt, het aantal werkplaatsen afneemt en de sokkelrente voor zaakkapitaal dus weer kan afgedwongen worden door de kapitaaleigenaar.

Werkloosheid dient dus gezien te worden als een gevolg van de schaarste die zaakkapitaal onvermijdelijk moet vertonen. Het heeft weinig zin om, los van het rentefenomeen, in absolute zin te stellen "..dat er te weinig werk is". Een rente-economie als de onze kent over langere termijn altijd te weinig werk, omdat enkel schaarste aan werkgelegenheid aan het zaakkapitaal toelaat om een opbrengst (meerwaarde) te genereren, die vergelijkbaar is met de sokkelrente die geldkapitaal opbrengt.

Tegelijk legt het systeem ook een groeidwang op aan de economie. Indien er geen kapitaalschaarste zou bestaan, en het kapitaal enkel zichzelf zou moeten in stand houden om rendabel te zijn, dan zou de economie als zodanig geen groeidwang kennen. Natuurlijk zou de economie ook zonder kapitaalschaarste nog kunnen groeien, bijvoorbeeld doordat de mensen verkiezen om stijgende productiviteit niet om te zetten in verkorting van de werktijd, maar in verhoging van de consumptie. Maar deze groei zou dan afhangen van een (idealiter) democratisch besluit van de gemeenschap, en niet van een dwang die resulteert uit het economisch mechanisme zelf.

De groeidwang vloeit voort uit het feit, dat in een rente-economie de hoeveelheid liquide geld in handen van geldkapitalisten steeds toeneemt, en dit precies door het rentemechanisme zelf. Het rentemechanisme doet het liquide geld precies vloeien naar de plaats waar dit geld het minste nodig is, namelijk naar de geldkapitalisten. Deze laatsten zien hun voorraad liquide geld dus voortdurend toenemen. Hun vermogen om geld te blokkeren en slechts tegen rente ter beschikking te stellen wordt steeds groter. Met andere woorden: het stuk van de maatschappelijke koek dat door de renteniers wordt opgeëist, wordt altijd maar groter.

Dit is het gemakkelijkst op te vangen indien de koek in zijn geheel ook altijd maar doorgroeit. Indien de koek even groot blijft, en het stuk voor de renteniers vergroot, moet het stuk voor de werkende bevolking verkleinen. Dit veroorzaakt maatschappelijke spanningen. Het is moeilijk om uit te leggen waarom de werkende mensen steeds minder zouden moeten verdienen, indien de productiviteit van jaar tot jaar toeneemt en de werktijd niet verkort. Het hele rentemechanisme kan maar functioneren in de mate dat de ware toedracht niet tot de brede bevolking doordringt. Het is dus zeer gewenst om de globale koek te doen groeien, en het groeisurplus dan hoofdzakelijk door te schuiven naar de renteniers.

Dat dit gebeurt staat boven twijfel. We zagen reeds dat de rentetransfers in wezen gebeuren van de lage inkomens naar de hogere. In principe moeten de minst kapitaalkrachtige 80% van de bevolking rente betalen aan de rijkste 10% (voor het tweede deciel in de vermogenpiramide zijn rentebetaling en renteontvangst min of meer in evenwicht). Terwijl de economische productie globaal genomen groeit, neemt ook deze renteoverdracht toe, zodat de kloof tussen arm en rijk steeds toeneemt.

Voor België is deze toename van de vermogenskloof recent gedocumenteerd door Vuchelen en Rademaekers (VUB). Deze kloof vergroot doordat de grotere vermogens over liquide kapitaal beschikken, meestal geparkeerd in het buitenland. Bij de kleinere vermogens zit het vermogen vooral in hun woning, waarvoor ze doorgaans een groot deel van hun leven afbetalen (en dus rente afstaan). De staat doet hierbij nog zijn duit in het zakje, door de lagere vermogens veel zwaarder te belasten (in het buitenland geparkeerde vermogens zijn virtueel onbereikbaar voor de fiscus, een in België gelegen enig woonhuis is wel gemakkelijk belastbaar, via opcentiemen, successierechten enz.). Deze ongelijke belasting op vermogens komt bovenop de ongelijke belasting op arbeid respectievelijk kapitaal (de minder kapitaalkrachtigen halen verhoudingsgewijs veel meer inkomen uit arbeid). Het gevolg is een uiteendrijven van de vermogens en een concentratie van de hoogste vermogens. "In 1984 was 20% van de rijkste Belgen nog goed voor 67% van alle financiële activa, in 1994 voor 77 procent (...) De armste groep mensen zag zijn vermogen tussen 1984 en 1994 aangroeien met 76 procent. Bij de middengroep bedroeg die groei net 100 procent. Bij de 10 procent rijkste mensen beliep die groei 185 procent" (De Morgen 3 oktober 1998). Deze waarnemingen komen helemaal overeen met de Duitse gegevens.

De causale keten is dus als volgt:

* Geldkapitaal brengt altijd een sokkelrente op, omwille van de liquiditeit die dit ruilmiddel per definitie vertoont.

* Zaakkapitaal moet dus, om in de concurrentie met geldkapitaal stand te houden, ook een sokkelrente opleveren. Zo niet is het kapitaal in de ogen van de kapitaaleigenaar 'onrendabel', zodat de kapitaaleigenaar vlucht in geldkapitaal. In navolging van liquide geldkapitaal wordt ook zaakkapitaal schaars.

* De schaarste van zaakkapitaal brengt enerzijds werkloosheid voort, en anderzijds economische groeidwang.

Te noteren valt dat deze analyse nogal sterk verschilt van de marxistische. Marx beschouwde de eigenschappen van ons geldsysteem niet als fundamenteel voor de totstandkoming van de meerwaarde. Volgens de analyse van Suhr en anderen zijn het juist de eigenschappen van ons geldsysteem, die de reële economie ook dwingen tot het afromen van meerwaarde. Dit punt dient nog verder onderzocht.

Het geheim van de Mammon

Hoe komt het eigenlijk dat wij het renteverschijnsel zo gemakkelijk aanvaarden?

De voornaamste reden is, dat wij het onderscheid tussen ruilvermogen en liquiditeit niet maken. Wie geld bezit en het niet onmiddellijk weer wil uitgeven, hoeft natuurlijk het ruilvermogen dat door dit geld vertegenwoordigd wordt niet op te geven. Er bestaat ook geen bezwaar tegen dit behoud van het ruilvermogen. Doch indien men enkel het geld oppot, behoudt men niet alleen het ruilvermogen maar ook de liquiditeit. En deze liquiditeit is eigenlijk openbare monetaire ruimte, die men door het vasthouden van het geld ten onrechte in beslag neemt. Dit is het eigenlijke geheim van de Mammon, van de geldgod. In het behouden van liquide geld doet men tegelijk iets wat volstrekt gerechtvaardigd is (het behoud van ruilvermogen) en iets wat volstrekt onrechtmatig is (het beslag leggen op openbare liquiditeit). Doordat men niet inziet dat beide activiteiten scheidbaar zijn, beroept men zich op de gerechtvaardigde activiteit om ook de onrechtmatige activiteit als aanvaardbaar en natuurlijk voor te stellen.

Andere elementen versterken nog de verwarring. Zo is men zich veelal slechts zwak bewust van het feit dat de liquiditeit van het geld het resultaat is van een democratische afspraak. Geld, met al zijn huidige eigenschappen, wordt veeleer beschouwd als een soort onvermijdelijk natuurgegeven, niet als iets wat langs democratische weg tot stand kan komen en kan worden gewijzigd.

Hoe is hieraan te verhelpen? Het eerste antwoord is betrekkelijk eenvoudig: door het geld renteloos te lenen aan mensen die wel behoefte hebben aan liquide middelen. Dit geschiedt normaliter bij een bank. Men legt daar zijn spaargeld vast voor langere tijd, zodat de bank het geld renteloos kan ter beschikking stellen van mensen die zich op de geldweg willen begeven. De liquiditeit wordt dus afgestaan, maar het ruilvermogen blijft behouden. Men kan dit vergelijken met iemand die correct, naast de openbare weg gaat parkeren, zodat het verkeer weer vlot kan doorstromen.

Wie toch op de liquiditeitsweg wil blijven postvatten, neemt publieke liquiditeitsruimte in en moet hiervoor betalen. Met andere woorden: liquide middelen die toch aan de omloop worden onttrokken moeten worden belast, en wel des te meer naarmate ze langer worden vastgehouden. Dit komt erop neer dat liquide middelen gaandeweg in waarde moeten afnemen. Dit noemt men het 'verouderen' van liquide geld.

De Mammon uit de tempel jagen: een praktisch voorstel

In de loop van de geschiedenis zijn er verscheidene ervaringen geweest met verouderend geld. Zo kende men in de Middeleeuwen de 'renovatio monetarum', die veelal door de adel als een bron van inkomsten werd gebruikt. Op gewisse tijden (bv. ter gelegenheid van een jaarlijkse marktdag) werd de munten nieuw geslagen, en de oude munten verloren hun waarde. Men kon de oude munten (de zogenaamde 'brakteaten') tegen nieuwe omruilen, maar bij deze omruiling moest men een aanzienlijk percentage van de waarde (bijvoorbeeld 12% per seizoen) inleveren. Het gevolg was, dat verouderende munten gaandeweg minder waard werden. De prijzen werden doorgaans in 'nieuwgeslagen penningen' uitgedrukt. De waarde van de munten name af naarmate de tijd vorderde. Het aantal munten dat men voor een bepaald product moest betalen steeg dus naarmate het seizoen vorderde.

Silvio Gesell lanceerde het idee van verouderend geld te realiseren via een systeem van bankbiljetten, die hun waarde slechts behielden wanneer ze op gezette tijden met een nieuw te kopen zegel werden bekleefd. Dit systeem van 'Freigeld' werd tijdens de economische crisis in de jaren dertig op enkele plaatsen uitgeprobeerd, vaak met succes (zie kaderstukje). Ieder succesvol experiment liep echter dood omdat de Nationale Banken tussenkwamen om hun wettelijk monopolie op geldproductie veilig te stellen.

Suhr stelt een systeem voor dat geen aanmaak van een nieuwe munt, en ook geen nieuwe wetten vereist. Dit systeem, dat hij 'Oeconomia Augustana' (OA) noemt, werkt als volgt.

Er wordt een OA-bank geopend, met een nieuw soort rekeningen. Deze OA-rekeningen functioneren volgens de volgende principes:

* De rekeninghouders krijgen op een positief saldo op hun rekening geen interest. Indien het geld voor langere termijn wordt vastgelegd zijn er geen kosten. Indien het geld in liquide vorm op de rekening blijft staan, betaalt de rekeninghouder liquiditeitskosten. Het is mogelijk om deze liquiditeitskosten trapsgewijs te verminderen indien het geld voor langere termijn wordt vastgelegd.

* De rekeninghouders kunnen bij de AO-bank ook krediet bekomen. Zodra het aangevraagd krediet op hun rekening verschijnt, zijn ook hierop liquiditeitskosten verschuldigd. Zodra het krediet is gebruikt door overschrijving op een andere rekening vervallen uiteraard de liquiditeitskosten. Bovendien wordt op het krediet een risicopremie aangerekend. Er worden evenwel geen interesten aangerekend.

* Wie baargeld van zijn rekening neemt, of geld overschrijft van zijn OA-rekening naar een andere (gewone) rekening, blijft over het afgenomen bedrag toch liquiditeitskosten betalen, tot het op de rekening is teruggestort. Ook op geld dat op de OA-rekening wordt bijgestort zijn liquiditeitskosten verschuldigd zolang het geld niet is vastgelegd. Het is voor de rekeninghouder voordeliger om nieuw spaargeld vast te leggen op de bank, zodat de liquiditeitskosten worden ontweken, en voor uitgaven een renteloos AO-krediet op te nemen waarbij het vastgelegde spaargeld als borg dienst doet.

Dit systeem is voordelig voor producenten en consumenten die actief zijn in de reële economie, omdat ze toegang hebben tot krediet zonder hiervoor rente te moeten betalen. De liquiditeitskosten, die maken dat niet vastgelegd geld in waarde vermindert ('veroudert'), zijn veel geringer dan de rentekosten. Daarentegen is het systeem nadelig voor bezitters van liquide geld, die leven van de rente die kun geld opbrengt via uitlening aan producenten en consumenten. Mensen met een positief rentesaldo (die meer rente ontvangen dan ze zelf betalen) zullen de OA-rekening onaantrekkelijk vinden, maar mensen met een negatief rentesaldo zullen een OA-systeem zeer voordelig vinden. De OA-bank laat aan deze laatsten toe om zich te ontworstelen aan de greep van de geldkapitalisten, die aan het reële economische leven voortdurend ruilvermogen aftroggelen door de geldcirculatie te blokkeren.

Volgens Suhr zal het OA-geld het gewone geld verdringen. Veronderstel dat iemand gewoon geld heeft, maar ook schulden in OA-geld. Voor zo iemand is het voordelig om zijn gewoon geld te laten staan op een rekening die interest produceert, en dit geld tegelijk te laten fungeren als waarborg voor een renteloze lening in OA-geld, waarmee hij zijn schuld kan afbetalen. De betrokkene behoudt dus het rentevoordeel, dat hij zou verliezen indien zijn schuld in gewoon geld zou uitgedrukt zijn. Bijgevolg zullen individuele bezitters van gewoon geld hun leveranciers aanmoedigen om OA-geld te accepteren, wat collectief gezien natuurlijk de basis van het gewoon geld en zijn rente- voortbrengend vermogen ondermijnt.

De democratische weg!

Hoe kunnen de productieve mensen tot de oprichting van een OA-bank komen? Er is een reusachtig marketingprobleem, want de mensen zijn het huidige rentesysteem gewoon. Enerzijds ontvangen ze op hun eigen spaargeld een weinig rente, wat hen psychologisch aan het systeem bindt, en de veel grotere rentemassa die ze moeten betalen (voor de afbetaling van hun huis of auto, voor de staatsschuld...) worden vaak als onvermijdelijke kapitaalkosten geïnterpreteerd. De OA-bank kan maar werken indien een voldoende groot aantal mensen meedoet. Suhr doet een explosief voorstel. Hij stelt voor dat het project gestart wordt op gemeentelijk niveau. Indien een gemeentelijke administratie in het systeem stapt, dan weten alle potentiële deelnemers dat ze in elk geval hun gemeentelijke belastingen via OA-geld kunnen betalen.

Maar hoe kan men een gemeente overtuigen om deze stap te zetten? De politici die zo'n besluit zouden moeten nemen zijn met duizend-en-een banden selectief verbonden met de 'elite' die van een positief rentesaldo geniet.

Het is interessant om op te merken dat de politici met name op financieel terrein zeer weigerachtig zijn om het volk directe beslissingsmacht willen gunnen. Het is alsof zij instinctief aanvoelen dat directe beslissingsmacht voor het volk wel eens het vertrekpunt zou kunnen vormen voor een uitstap uit het huidige rentesysteem. De enige reële manier om het project van Dieter Suhr te realiseren loopt langs direct-democratische weg. Niet alleen is dit de meest aangewezen manier om de weerstand van de politieke elite te omzeilen. Tegelijk garandeert een direct-democratisch genomen besluit ook, dat voldoende mensen iets zien in het project, erover hebben nagedacht, en de stap willen wagen.

Indien de doorbraak in meerdere gemeenten lukt, kunnen de OA-banken zich aaneensluiten en tot een groter geheel, met nog meer economische impact uitgroeien. Het zal dan voor weifelende ondernemers steeds aantrekkelijker worden om op OA-geld over te stappen, omdat ze enerzijds veel goedkoper aan krediet kunnen komen en anderzijds het OA-geld voor al hun betalingen kunnen aanwenden. Wie buiten het OA-systeem blijft zal steeds meer klanten verliezen, omdat steeds meer klanten met OA-geld willen betalen.

Literatuur:

Helmut Creutz (1993) Das Geld-Syndrom. Wege zu einer krisenfreien Marktwirtschaft Munchen: Wirtschaftsverlag Langen Muller Herbig

Helmut Creutz (1997) Wo sind die Millionen? http://www.inwo.de/archiv/million.de

Jurgen Probst (1998) Fehlentwicklungen einer Zinswirtschaft. Ein Ausflug durch das Ausgeblendete Hannover: Selbstverlag (ook op internet: http://www.inwo.de/archiv)

Gerhard Senft (1990) Weder Kapitalismus noch Kommunismus. Silvio Gesell und das libertare Modell der Freiwirtschaft Berlijn: Libertad Verlag

Dieter Suhr (1986) Befreiung der Marktwirtschaft vom Kapitalismus. Monetare Studien zur sozialen, ökonomischen und ökologischen Vernunft Berlin: Basis Verlag

Dieter Suhr (1 988a) Alterndes Geld. Das Konzept Rudolf Steiners aus geldtheoretischer Sicht Schaffhausen: Novalis Verlag

Dieter Suhr (1988b) Gleiche Freiheit. Allgemeine Grundlagen und Reziprozitatsdefizite in der Geldwirtschaft Augsburg: Mette Verlag

. Kaderstukje

HET EXPERIMENT VAN WÖRGL

In 1929 brak een wereldwijde crisis uit. Hierdoor werd ook het Oostenrijkse dorpje Wörgl zwaar getroffen. De sluiting van een plaatselijke cellulosefabriek maakte honderden mensen plots werkloos. De gemeente inde veel minder belastingen en kon daardoor de wegen niet meer onderhouden.

De economische toestand werd gekenmerkt door deflatie: de prijzen daalden, waardoor geld steeds meer waard werd en dus zoveel mogelijk werd ingehouden. Dit had natuurlijk als gevolg dat er te weinig geld in omloop kwam; scheld werd een schaars goed.

De plaatselijke burgemeester, Michael Unterguggenberger, stelde op de gemeenteraad een noodplan voor, dat door de raadsleden unaniem werd aangenomen. Dit is de sleutelpassage uit Unterguggenbergers interventie op de gemeenteraad:

"Vertraagde geldcirculatie is de hoofdoorzaak van de bestaande verlamming van de economie. Geld als ruilmiddel komt steeds moeizamer in handen van productieve mensen. Het moet steeds meer gebruikt worden om rentes te betalen, en hoopt zich op in de handen van een klein aantal mensen die het niet gebruiken om waren te kopen, maar wel om het als speculatiemiddel achter te houden (...). Het trage en moeizaam in omloop komende geld van de Nationale Bank moet in Wörgl door een circulatiemiddel vervangen worden dat beter de rol van ruilmiddel kan vervullen".

Er werden 'Arbeitswertscheine' van 1, 5 en 10 schilling in omloop gebracht, die iedere maand een procent in waarde daalden. Deze waardedaling werd verzekerd door het opkleven van zegels op de plaatselijke biljetten.

De gemeente bracht in juli 1932 voor de eerste maal voor 1.600 schilling Wertscheine uit. Dit 'vrijgeld' werd vooral gebruikt om werkloos geworden arbeiders te betalen, die werden ingezet om allerlei dringende openbare werken uit te voeren. Omdat de arbeiders dit geld voor allerlei dringende behoeften snel uitgaven, en de ontvangers hiermee weer hun achterstallige belastingen aan de gemeente konden betalen, vloeide het geld snel terug naar de gemeentekas. De circulatie bleek zeer snel te verlopen. Tijdens de 13 maanden die het experiment duurde passeerden de Wertscheine gemiddeld tweemaal per week langs de gemeentekas. Een schilling werd dus tijdens een jaar ruim honderd keer gebruikt voor een betaling.

De Arbeitswertscheine waren aanvankelijk alleen in het dorp geldig, maar werden al snel ook geaccepteerd in andere gemeenten. Men kon ze steeds bij de Raiffeisenkasse tegen gewone biljetten inruilen, omdat de gemeente Wörgl de tegenwaarde van de Arbeiswertscheine in gewone schillingen als borg had gedeponeerd. Deze borg leverde de gemeente trouwens een rente van 6% op, wat de investeringscapaciteit van de gemeente vergrootte. Wie wou inwisselen, moest wel 2% kosten betalen.

Van belang was niet het uitgegeven geldvolume, maar wel de snelheid waarmee dit nieuwe geld circuleerde. Deze snelheid werd veroorzaakt door het 'verouderen' van het Wörglse geld. Hierdoor werd de geldsnelweg vrijgemaakt; de liquiditeit kwam weer ter beschikking van de gemeenschap.

De gemeentelijke werken die werden betaald met het 'Freigeld' waren rechtstreeks of onrechtstreeks gericht op toekomstige economische heropleving, vooral via het uitspelen van de toeristische troeven van de gemeente. De wegenwerken maakten het dorp veel beter bereikbaar, en een nieuw aangelegde skischans was rechtstreeks op het aantrekken van toeristen gericht.

Het experiment werd vrijwel onmiddellijk aangevochten door de nationale bank van Oostenrijk, die haar monopolie op aanmunting bedreigd zag. Reeds enkele dagen nadat het initiatief in kranten wereldkundig was gemaakt, verzocht de Oostenrijkse nationale bank de Tiroolse deelstaatregering om het Wörglse initiatief af te breken. De gemeente verzette zich met alle juridische middelen, en Unterguggenberger reisde driemaal naar Wenen om de zaak van de gemeente te verdedigen. In september 1933 moest het experiment definitief gestaakt worden, ondanks het feit dat het systeem goed werkte en de werkloosheid in Wörgl door de invoering van het snelcirculerende verouderende geld ver onder het landsgemiddelde was gedaald.

Door de handhaving van het officiële geldmonopolie werd de uitbreiding van het Wörglse initiatief afgesneden. Het was immers duidelijk dat het voorbeeld aanstekelijk werkte op andere Oostenrijkse gemeenschappen. De naburige gemeente Kirchbill had op 12 januari 1933 eveneens besloten om verouderend geld uit te geven. Ook Kitzbühel bracht zo'n geld uit, en in Brixen en Westendorf werd het principebesluit genomen, maar wou men met de uitvoering wachten tot het inmiddels uitgebroken juridisch dispuut was uitgeklaard. De plaatselijke pastoor Schlechter in Westendorf had verklaard: "Het leek vroeger ook belachelijk dat het kleine Tirol zich tegen Napoleon wou verzetten, maar dat verzet bleek genoeg om als een vonk de Europese brand te doen ontstaan, die de onoverwinnelijk lijkende macht ten val bracht. Nu staan we niet tegenover Napoleon, maar we moeten een nog grotere macht proberen te verslaan, de internationale haute finance".

Hoewel het voorbeeld van Wörgl dus ten onder ging in de algemene verduistering, die in 1933 over Europa trok, kreeg het toch veel belangstelling. De Franse minister- president Daladier bezocht Wörgl in de zomer van 1933 en was enthousiast. De bekende Amerikaanse econoom Irving Fischer bezocht eveneens Wörgl, en zette zich daarna in om het systeem in Amerika te propageren. De Amerikaanse dichter Ezra Pound bezocht Wörgl tweemaal en loofde het experiment in zijn 'Liederen uit Pisa'.

Terug naar het thuisblad.

De uitwoner die denkt iets nieuws voor EuroStaete te hebben kan contact opnemen via e-mail
eurostaete@eurostaete.eu of info@eurostaete.eu of via de invulformulieren van EuroStaete !

Informatie. Home